Julia Peters over haar doctoraat: "From Starving Artist to Entrepreneur. A sociological analysis of justifications in and evaluations of visual artists’ grant proposals between 1965 and 2015 in Flanders."
(10-10-2022) Op 15 september verdedigde Julia Peters met succes haar doctoraat.
Werken onder je eigen voorwaarden is iets wat autonome kunstenaars vaak hoog in het vaandel hebben staan. De regels van de markt––zoals vraag en aanbod––dienen vanuit dat idee geen rol te spelen in wat kunstenaars maken. Kunstenaars die grote commerciële successen boeken, zien we dan ook vaak als ‘sellouts’.
Toch moet er brood op de plank komen. In Vlaanderen en Brussel kunnen kunstenaars om deze en andere redenen al sinds decennia overheidssubsidies aanvragen. Maar al wil die overheid kunstenaars misschien beschermen tegen de wetten van de markt, het is zelf ook een machtsveld met eigen doelen en prioriteiten. Die doelen en prioriteiten, welke veranderden doorheen de tijd, laten hun sporen na in hoe kunstenaars subsidie aanvragen en hoe die vervolgens worden geëvalueerd door de beoordelingscommissie.
Welke sporen dat beleid achterliet is wat Julia Peters in haar doctoraat onderzoekt. Daartoe analyseert zij 494 aanvraagbrieven van Vlaamse beeldend kunstenaars en 12.254 beslissingen van de beoordelingscommissie voor de periode 1965-2015. Zij vindt onder meer dat kunstenaars doorheen de tijd minder geneigd zijn om zichzelf voor te stellen als romantische, lijdende kunstenaars en meer als ondernemers, academici en bevragers van sociale ongelijkheid. Verder was de beoordelingscommissie vóór de jaren negentig geneigd zowel aanvragers die hun eerste aanvraag deden als aanvragers die al veelvuldig ondersteund waren te subsidiëren. Sinds de jaren negentig is die commissie sterk minder geneigd om kunstenaars die hun eerste aanvraag indienden te subsidiëren. Dit kan worden geplaatst in een historische trend waarin het Vlaams cultuurbeleid steeds meer de nadruk is gaan leggen op kunstexterne waarden, zoals participatie en ondernemerschap, en steeds minder op de precaire sociaaleconomische omstandigheden van kunstenaars.
Toch kunnen deze bevindingen niet zomaar worden gelezen als een verlies aan onafhankelijkheid voor beeldend kunstenaars. Naast sociale, academische, en ondernemerschapsrechtvaardingen gebruiken kunstenaars nog altijd legitimeringen geworteld in een kunstzinnige roeping en esthetiek. Bovendien is de neiging van de kunstwereld zelf om continu te vernieuwen ook een motivator geweest voor kunstenaars om te engageren met andere velden, zoals politiek en wetenschap.
De neiging van de commissie om beurzen toe te kennen aan kunstenaars die eerder al een beurs kregen, is ook geen direct bewijs voor een bewuste voorkeur voor gevestigde namen. Het toont ook een zekere consistentie in het esthetische oordeel van de commissie, waarmee zij communiceert dat ze ‘weet wat ze doet’. Dat is belangrijk voor de verdeling van kunstsubsidies, gezien dit vaak onder druk staat van maatschappelijke kritiek.
Wel laat de intrede van ondernemerschapstaal in kunstenaarsdiscours een zekere acceptatie van de neoliberale ‘gevestigde orde’ zien. Ook zorgt het regelmatig afwijzen van nieuwkomers binnen het subsidiesysteem er mogelijk voor dat ontwikkelende kunstenaars––en daarmee waarschijnlijk experimentelere kunstvormen––minder kans maken om tot wasdom te komen.